Deze tekst is onderdeel van de tentoonstelling Fountain of Wellbeing (Walls Don’t Clear Water) door kunstenaar Rik Dijkhuizen. Gedurende een residency bij Vrouw Muskens in samenwerking met GGz Breburg in Dongen, waar hij verbleef in de voormalige isoleercel en een reeks nieuwe werken ontwikkelde die reageerden op deze specifieke context. Het resultaat, samen met de definitieve versie van deze tekst, wordt gepresenteerd in het Beautiful Distress House in Amsterdam op 11, 12 en 13 augustus 2022.

download .PDF

Fountain of Wellbeing (Walls Don’t Clear Water)
Tekst door Rik Dijkhuizen

In de negentiende eeuw streken katholieke broeders neer in het dorp Dongen om een sanatorium te stichten waar mensen werden ondergebracht voor wie het dagelijkse leven te veel uitdagingen met zich mee bracht: Huize Overdonk. Ontworteld uit hun vertrouwde omgeving leefden deze ‘zwakzinnigen’ in ‘gepaste’ afzondering ver weg van de ‘onveilige’ wereld ‘daarbuiten’ — waar er voor hen gezorgd kon worden volgens de juiste principes en methodes van die tijd. De rivier de Donge, die al eeuwenlang door het Dongense landschap stroomt en het plaatselijke gewas voedde, een levendige leerindustrie voortbracht en de lichamen die in haar nabijheid samenleefden verzorgde, fungeerde nu als natuurlijke én gevoelsmatige barrière tussen dorp en ‘gesticht’.

Het sanatorium, etymologisch een plek waar genezing plaatsvindt, vormde een hermetische context die ook als zodanig werd ingericht: met slaapvertrekken, sanitaire voorzieningen, eetzalen en andere faciliteiten om behandeld te worden, samen te komen, rust te vinden. In het aangrenzende park werd een zwemvijver aangelegd waar men kon zwemmen voor verkoeling en de nodige beweging — en voor eenieder voor wie een moment van ‘veilige’ afzondering’ of disciplinering noodzakelijk werd geacht waren er kamers om mensen in te kunnen separeren. Huize Overdonk was een gesloten aaneenschakeling van bestemde en onbestemde ruimtes met strenge gedragscodes en methodes die de bewegingen en gedragingen van zowel patiënten als verzorgend personeel dicteerde en als een regime produceerde.

Met de isoleercel krijgt dit regime in zijn meest negatieve en dwingende hoedanigheid gestalte. Deze kamer, monochroom gekleurd, zonder ramen voor afleiding of contact met anderen, bestond ver verwijderd van gedeelde ruimtes, volledig onttrokken aan het zicht. ‘Onhandelbare’ patiënten werden hier veelal voor onbepaalde tijd in gesepareerd, met slechts een verzwaard matras op de grond en een ‘scheurlaken’ waarmee ze hun naakte lichaam konden bedekken — terwijl ze werden bewaakt door verzorgers die door een gespiegeld acrylaatraam en een klein luikje in de deur voortdurend toezicht hielden. In deze zorgvuldig gechoreografeerde panoptische martelkamer werd ‘veiligheidheid’ met geweld op lichaam en geest uitgeoefend, dat diepe sporen heeft achtergelaten bij hen die deze afschuwelijke gebeurtenis moesten meemaken — maar ook in de dreigende anticipatie bij alle anderen.1

De dikke muren spreken. Ze getuigen en herinneren de vele uren waarin patiënten met zware mentale en emotionele crises veelal onder dwang werden opgesloten — maar ook de schaamte en het leed onder het personeel dat werd verplicht om het protocol uit te voeren. Hoewel deze ruimte niet meer wordt gebruikt en er binnen de psychiatrische zorg meer humane zorgmethodes worden gepraktiseerd2, klinkt deze geschiedenis tot op de dag van vandaag als een echo door de gebouwen en lichamen van wat nu GGz Breburg heet. Ondanks een mislukte poging om het vroegere doel te verhullen met een grijs tapijt en een schilderij van een idyllisch landschap aan de muur, wordt de deur van de isoleercel angstvallig gesloten gehouden en de pijnlijke herinneringen die deze plek nog steeds oproept zorgvuldig vermeden — maar daarmee ook het louteren ervan. Hier leeft het trauma voort, waar het onttrokken aan het zicht doorwoekert in herinnering.

Het geïnstitutionaliseerde verzorgen van mensen die mentaal minder of niet bekwaam zijn om zelfstandig deel te nemen aan onze maatschappij kent een lange, woelige geschiedenis — met talloze trauma’s die het heeft voortgebracht, aan beide kanten van de muur. Zorgruimtes zoals psychiatrische instellingen zijn in het leven geroepen om een mensen in mentale nood een veilige plek te bieden, maar het zijn ook vertegenwoordigers van voortdurende beveiliging, controle, intimidatie en macht. Nog steeds zijn deze plekken de belichaming van het vonnis om met de spreekwoordelijke muts met ezelsoren3 voortdurend als dwaas4 veroordeeld, gecorrigeerd en gesepareerd te worden. Waarom houden deze praktijken zo hardnekkig stand? Hoe zorgen we, incidenteel of structureel, voor ons welzijn, en dat van anderen?

Hoewel patiënten nu cliënten heten en de isoleercel in ongenade is gevallen, wordt het autoritaire regime dat bepaald wie productief is en wie als deficiënt naar de rand van onze maatschappij wordt geduwd op steeds genuanceerdere wijze gereproduceerd. Mensen die buiten de norm vallen, waarover besloten is dat ze niet bekwaam zijn, wiens gedragingen ons ‘abnormaal’ aandoen, of waar we ons simpelweg geen raad mee weten worden voortdurend blootgesteld aan steeds verfijndere mechanismen die hen onderwerpen bewaken en disciplineren. Niet langer staat er een hoog hek om het terrein, er is meer ruimte voor ontmoeten, maar de ordelijke veiligheid wordt nauwlettend in stand gehouden en afgemeten aan voorafbepaalde waardesystemen op zowel micro- als macroniveau. Uit angst voor het onbekende behandelen de poortwachters en toezichthouders5 een toenadering tussen deze wereld en die daarbuiten met de grootste argwaan — en zo houdt het regime dat goed van slecht scheidt stand. De dikke betonnen muren zijn symbolen van een wereld die moeite heeft om open te staan voor alteriteit, maar de geschiedenis leert ons: muren separeren ons lichaam wel maar ze saneren ons welzijn niet.

‘We are all bodies of water. […] ebbing, fluvial, dripping, coursing, traversing time and space, pooling as both matter and meaning. […] The space between our selves and our others is at once as distant as the primeval sea, yet also closer than our own skin — the traces of those same oceanic beginnings still cycling through us. […] Water entangles our bodies in relations of gift, debt, theft, complicity, differentiation, relation. […] It is here, in the borderzones of what is comfortable, of what is perhaps even livable, that we can open to alterity — to other bodies, other ways of being and acting in the world — in the simultaneous recognition that this alterity also flows through us.6

Blootgesteld aan de eis om perfectionisme te presteren zijn we in onze hyperindividuele en neoliberale samenleving steeds meer verantwoordelijk gemaakt voor onszelf. Onze lichamen zijn als autonome systemen van het gedeelde en gemeenschappelijke geïsoleerd geraakt. Zorg, als instituut, is een transactie geworden: de ‘patiënt’ consumeert zorg uitsluitend waar en wanneer het noodzakelijk is en wacht na de initiële zelfdiagnose ‘geduldig’ op een gespecialiseerde en efficiënte behandeling.7 Een gapende wond wordt gehecht, een gezwel verwijderd, ziekte verholpen met medicijnen, maar de wonden die vragen om een ander soort zorg — omdat ze ongrijpbaar zijn, als water — worden behandeld als bedreiging en onttrokken aan het zicht door ze te omgeven met muren van stigmatiserend onbegrip.

De ordelijke wereld die we zorgvuldig voor onszelf gebouwd hebben — en ons al wiegend in zijn greep houdt — levert een voortdurende strijd tegen het ondoorgrondelijke water, dat langzaam door de kleinste haarscheuren van onze huizen, instituten en wegen penetreert, onze vertrouwde omgeving erodeert en vanuit de woelige dieptes onzekere verandering introduceert. Water is de onwelkome gast die zich niet laat plaatsen, scheiden, controleren of begrijpen — en een veilig thuis biedt aan onbekende wezens die een bedreiging lijken te vormen. Deze wezens laten zich zelden zien of vangen; ze verblijven onder de schitterende oppervlaktes in troebel water en vinden beschutting op plekken die zij beter kennen dan de lichamen aan land — zij die vanaf het droge door het rimpelende water niets anders zien dan monsters om met geweld te onderwerpen of te verdrijven — en daarmee van de onbegrepen vreemde een vreeswekkende vijand maken.8

Hoeveel verschilt dit wezen van ons, met wie we het water delen? Valt er geen enkele vin, kieuw of schub bij ons te bespeuren? Worden we niet allemaal meer dan eens, vroeg of laat, tot vreemde gemaakt en aangevallen zodra we de orde verstoren — omdat we de wereld anders begrijpen? Waarom keren de muren waarmee we onszelf beschermen zich zo vaak tegen ons? Kunnen we het onbekende verwelkomen en nader tot onszelf en elkaar komen, zelfs als dat niet altijd even makkelijk is? Wij zijn water en als waterige lichamen zijn we verbonden, aan elkaar en onze veranderlijke landschappen — fluïde, dynamisch, altijd in beweging, overal dichtbij, wezenlijk in wording, nooit een zijn. Of zoals Astrida Niemanis ons leert: ‘I am a singular, dynamic whorl dissolving in a complex, fluid circulation.9

Water stroomt in kleine rimpelingen of enorme golven, als eb en vloed, kabbelend en kolkend, spetterend en spattend door beekjes en rivieren, in meren, zeeën, oceanen — en door iedere vezel van ons poreuze lijf. Het omringt ons, voedt ons, beschermt ons, verdrinkt ons — water brengt ons overvloed gelijk met rampspoed; het verbindt ons in gedeelde verantwoordelijkheid. Het brengt plezier en respijt, het spoelt leed weg door het onderdeel te maken van de stroom — die elders uitmondt en het materiaal van onze grootste nachtmerries vormt. Water voorziet in behoefte door weg te nemen, het bouwt op door af te breken — voor water is alles gelijk. Iedere waterige ontmoeting wordt door het materiaal geabsorbeerd en gehuisvest, en als echo’s eindeloos door het landschap gedistribueerd. Water, het materiaal waaruit we zijn ontstaan, beweegt in cirkels die van losse individuen een waterige gemeenschap maken.

Gevoed door het water dat ons allen draagt en overspoelt, krijgt onze lichaam gestalte als fontein van welzijn waardoorheen onze herinneringen, uitdagingen, trauma’s, verlangens, verdriet en geluk rijkelijk en ook zo vaak onbegrepen vloeien. Ze komen bijeen in onze onderbuik en bewegen door onze aderen met iedere zucht. Ze stromen soepel over onze borst en treden naar buiten, drup voor drup — of spuitend onder grote druk. Ze vormen kalme bassins, vrolijke cascades, grandioze beeldengroepen — maar ook boze jets en spuwende wezens die aangevoerd worden door behoeftes en leed. Waar de ene fontein op een druk plein staat te pronken door te voorzien in lichtvoetig vertier, zo staat de andere lekkend te vervallen op een ommuurde plek, onttrokken aan het zicht. En hoewel het water alle kanten op gaat en het gesteente zo hier en daar is gescheurd — wie lang genoeg naar het abjecte bouwwerk kijkt, zal zien dat ook deze fontein een stukje verderop het vrolijke zwembad in onze eigen achtertuin vult.


1 Dijkhuizen verbleef tijdens zijn residency-periode in de voormalige isoleercel van de afdeling Dongekant bij GGz Breburg te Dongen. Hij bracht deze kamer, die de afgelopen jaren dienstdeed als berging, terug in zijn vroegere hoedanigheid. Op verzoek van de kunstenaar bleef de deur vervolgens gedurende de dag open — met als doel om deze ruimte, en wat deze vertegenwoordigt voor cliënten alsook werknemers, uit de angstsfeer te halen en het proces van verwerken van deze pijnlijke geschiedenis op gang te brengen. Ook heeft hij er, als uitvoerend onderzoek, 24 uur in afzondering in doorgebracht, in de hoop een indruk te krijgen van de specifieke ervaring — zonder te veronderstellen dat separeren op een dergelijke geënsceneerde wijze gereproduceerd kan worden.

2 Bij GGz Breburg wordt sinds enkele jaren niet meer gebruik gemaakt van de isoleercel, maar in veel andere instellingen is het nog steeds een gangbare methode om de veiligheid te handhaven door beveiliging op te leggen — ondanks de controverse die het in recente jaren met nieuwe (wetenschappelijke) inzichten rondom geïnstitutionaliseerde psychiatrische zorg oplevert.

3 Iemand de muts met ezelsoren opdoen is een oud gebruik binnen het onderwijs. Scholieren moesten dit hoofddeksel als straf voor hun ‘domheid’ dragen, wat hen een herkenbaar doelwit maakte voor pesterijen van klasgenoten, met als doel om hen te disciplineren en te normaliseren. Deze, alsook de Engelstalige equivalent, de dunce cap, zijn afgeleid van de Frygische muts, die volgens de mythe voor het eerst werd gedragen door Koning Midas om de ezelsoren te verbergen die hij van de goden kreeg als straf voor zijn domheid.

4 De ‘dwaas’ (in het Engels: fool) is een persoonstype met een lange geschiedenis, in de Oudheid (zoals Plato’s allegorie van het Schip der Dwazen, bekend gemaakt door o.a. Albrecht Dürer’s houtgravures en schilderijen van Hiëronymus Bosch), de christelijke traditie, het middeleeuwse hof (als nar of de Engelse jester), tarot, het theater (van de Italiaanse zanni’s tot aan de latere circusclowns), in vele filosofische werken zoals Desiderius Erasmus’ Lof der Zotheid (1509) en Friedrich Nietzsche’s De vrolijke wetenschap (1882) – tot aan de manieren waarop we er in ons dagelijks leven naar refereren. De dwaas staat buiten de maatschappij en conformeert niet aan de sociale norm – wat hen doelwit maakt van voortdurende spot, veroordeling, pesterij en straf. Hen volgt zijn eigen pad zonder te weten waar die toe leidt maar de vraag is en blijft: stevent hen af op een ravijn of pioniert hen voor ons uit? De ‘dwaas’ is een treffende belichaming van de manier waarop het wijze en waanzinnige nooit ver van elkaar verwijderd zijn.

5 Specifieker wordt hier bedoeld dat er in het grensgebied tussen binnen en buiten deze gesloten context krachten en lichamen werkzaam zijn die voortdurend controleren wie aan welke kant van de scheidslijn mag bewegen: verzorgers en managers, alsook mentoren, bewindvoerders en productieve lichamen in onze neoliberale samenleving die de ‘patiënt’ buitensluit van deelname.

6 Astrida Niemanis, Hydrofeminism: Or, On Becoming a Body of Water. in Undutiful Daughters: Mobilizing Future Concepts, Bodies and Subjectivities in Feminist Thought and Practice, eds. Henriette Gunkel, Chrysanthi Nigianni and Fanny Söderbäck. New York: Palgrave Macmillan, 2012.

7 Boris Groys, Philosophy of Care. Londen, New York: Verso, 2022.

8 Deze analogie is een rechtstreekse toespeling op de filmreeks Creature of the Black Lagoon uit 1954-56. In deze reeks wordt een onbegrepen wezen ontdekt in het Amazonegebied en als monster opgejaagd. Na meerdere gewelddadige pogingen wordt het gevangen genomen en ‘menselijk gemaakt’ door de vinnen en schubben operatief te verwijderen. In het laatste deel wordt het wezen ten onrechte beschuldigt van een moord, wat hem in een blinde razernij ontsteekt en doet vluchten naar het strand. Hier kijkt hij uit over de zee, vol verlangen naar de plek waar hij nooit naar terug kan keren.

9 Astrida Niemanis, Hydrofeminism: Or, On Becoming a Body of Water. 2012.